Dit is een pleidooi voor de stilte. Niet direct een bouwkundig onderwerp, zoals misschien verwacht zal worden van een overdenking van een architect, zeker niet wanneer het hier niet gaat over stilte in de vormgeving, die eigenlijk zeer welkom is in de kakofonische variëteit van de architectuur van tegenwoordig, maar over de stilte tussen mensen.
“Jij zegt ook niet veel hè?”
Samen met Sybrand en Elske fietste ik terug naar huis na een dag vrijwilligerswerk in de rietlanden van de Rottige Meente. De lange rechte weg naar het dorp was, als wel vaker, we voelen ons er wel bij, een stippellijn van korte opmerkingen of gesprekjes en langere stiltes, stukken die we met zijn drieën naast elkaar gewoon doorfietsten, ieder in zijn eigen hoofd, uitrustend, bezig met wat nog te doen is de rest van de dag of de gebeurtenissen van die dag overdenkend. Deze dinsdagen blijven mij fascineren; tien, twaalf vrijwilligers, die soms in tweetallen naar minuscule vlindereitjes zoeken (niet mijn ding moet ik zeggen) ter bescherming van de zeldzame grote vuurvlinder, maar vaker tussen het hoge riet of moerasgras aan jonge boompjes trekken en zagen en daarna slepen met de ontboste takken op de verhoogde ribben van het veenland, om deze jonge uitgroei jaar na jaar te verwijderen, liefst met wortel en al. Zolang je niet denkt dat het volgend jaar weer moet gebeuren is het fijn werk, waarmee je veel van je lijf vraagt en waardoor je weet dat je dat allemaal nog kan. Een groep van vrijwilligen -op één na allemaal mannen, verschillende leeftijden, verschillende achtergronden, verschillende redenen om deel te nemen- die niet zo veel verschillen vertonen in de voorkeur om in de buitenlucht, in alle rust en stilte, lekker op jezelf bezig te zijn. Voor mij is het werk dat ruimte maakt in mijn hoofd, ik hoef geen opdrachtgever te bevragen, geen ontwerpen toe te lichten, geen bouwkundige oplossingen uit te leggen, ik hoef niet te praten.
Ik fietste terug en dacht aan de pauze van die dag, doorgebracht in de keet, type pipo-wagen zoals nog wel wordt gebruikt om even uit te rusten of te schuilen bij alle zich verplaatsende arbeid, op het land en langs de weg. De wagen van Pipo was eigenlijk wat groter, stond hoger op zijn wielen en was natuurlijk veel kleurrijker, maar zo noemden we thuis, in Oud-Beijerland nog, toen onze dochters klein waren, de keet die naast ons huis stond tijdens de verbouwing en waarin die rare pipo-de-clown van een elektricien sterke verhalen zat te vertellen, die enge oude vent die rustig met de deur open in onze badkamer stond te pissen omdat naar de dixie buiten lopen op zijn leeftijd een te lange weg was, wat hem op een stevige reprimande van mijn vrouw kwam te staan, die hij daarna niet meer als mevrouwtje durfde aan te spreken maar die hem uiteindelijk, nadat hij dwars door een muur geboord had, de toegang tot het huis en daarmee de bouw heeft ontzegd, hij mocht naar huis om voor zijn mevrouwtje het zilver schoon te gaan poetsen, rot op met je respectloos en verkeerd aangeleerd kijk-mij-eens-lollig-zijn gedrag, mijn vrouw heeft net als ik een hekel aan alle clowns behalve Pipo, je kunt best grappig zijn zonder jezelf te verbergen achter grootspraak, een grime-grimas en een rode neus, ze zijn eigenlijk heel eng, clowns, net als zwarte piet en sinterklaas of andere verklede personen die zichzelf verschuilen achter een typetje, behalve pappa (ik dus) die in een prinsen-outfit maar wel herkenbaar zijn jongste dochtertje en wat klasgenootjes op haar verjaardag kwam ophalen van school, kortom, het is voor ons gezin wat meer beladen maar voor iedereen herkenbaar wanneer je zegt: kijk, in zo’n pipo-wagen pauzeerden we die dag. En zoals zo vaak worden pauzes in keten en kantines volgepraat, over van alles, of nergens over, het is maar hoe je het beluistert. Ik zeg niet veel, luister om me heen. Dat benauwt me soms, nee, meestal; ik houd niet van pauzes, ik werk het liefste door. Het liefst loop ik even naar buiten maar in zo’n pipo-wagen zit ik opgesloten tussen de tafel, de wand van de keet achter me en een paar best willige mede-werkers. Zonder te vragen of je er even uit mag, (dat is dan ook weer zo wat, je zet jezelf dan buiten de groep) kun je niet veel anders doen dan vol aandacht je brood eten, je koffie drinken en wachten tot het werk weer begint. Ik ben blij als één van ons rond de tafel zegt: we gaan maar weer eens aan de slag.
Er wordt tegenwoordig zó veel gepraat. Zo ontzettend veel. Er lijkt geen wijsheid meer te zitten in het gezegde ‘spreken is zilver, zwijgen is goud’, het wordt gezien als nostalgische tegeltjes-wijsheid die het alleen nog goed doet in verhalen over foute milieus. Praten is de norm geworden, wie niet praat is niet normaal. Jij zegt niet veel hè, het is een onheus stigma. Waarom is een stilte niet gemakkelijk?
We leven in een land waar geld verdiend wordt met woorden, waar steeds minder productieve daden (in stilte?) worden verricht. Waar diensten worden verleend, advies wordt gegeven, recht wordt gesproken en krom geredeneerd, consultancy en management de plaats in hebben genomen van arbeid. In dit land kom je niet ver als je stil bent, de luide en vileine stem regeert.
Er worden zo veel woorden uitgesproken over dezelfde beperkte inhoud, het gepraat op de stoep, in de rij, in de pauzes herhaalt veel van alle gepraat in de media, alles wat voorafgespeld wordt, voorbesproken, onderwijl van commentaar voorzien, nabesproken wordt, de terugblikken vol gepraat, alle gepraat op de radio, in nieuws-uitzendingen, pod-casts en vlogs, gefilmd gepraat in documenten en reportages, ijdel gepraat aan tafels van talkshows (vertaal het en je ziet wat het zijn: praat-uitstallingen), geschreven gepraat in columns, tweets en posts, uitgesproken door iedereen die zijn eigen babbel belangrijk vindt. Bla-bla-bla. Ik word er zo moe van.
Het doet me verlangen naar een herinnering uit mijn jeugd: een speciale nieuwsuitzending waar een serieuze Joop den Uil de bril op en af zet en de gehele natie de oliecrisis aankondigt. Zo is het. We begrepen allemaal de ernst van de situatie en waren er stil bij.
Er was laatst een aankondiging op de televisie van een interview met de schrijver Tom Lanoye voor wie ‘ik praat dus ik besta’ de menselijke waarde exact omschrijft. Tom Lanoye heeft een prachtig boek geschreven over zijn moeder die door een herseninfarct het vermogen verliest om te praten. Sprakeloos, hij omschrijft het als de hel op aarde.
Nooit meer zwijgen, dat is in dit denkbeeld het hoogste menselijk streven en mijn god, wat zijn we daar druk mee! We hebben taal, dus die moeten we gebruiken, het drijft ons dus om te communiceren. We hebben er naast het directe gesproken woord ook platforms voor uitgevonden om nog meer te laten zien wat we kunnen, nee, om te laten horen of lezen of bekijken hoe geweldig we bezig zijn, en om uit te vinden wat de ander vindt, denkt, voelt, meent, wil delen, moet delen, oké, misschien niet wil, maar toch wel verplicht bent om te delen, wat voor mens ben je anders als je niet kunt meepraten? .
We hebben de taal dus die moeten we gebruiken, daar kan ik inkomen. We hebben ons verstand en we hebben de taal. De taal van woorden is -naast de taal van beelden en voor wie daar in thuis is de wiskunde, de taal van getallen- een praktisch middel om de wereld te beschrijven en de voortgang van ons denken uit te wisselen. Maar het is voor de mens geen bestaansgrond om de taal te gebruiken, we zijn van nature stil, het praten is aangeleerd gedrag. Ik beschouw ‘ik denk dus ik besta’ als mijn adagium. Nooit te mogen zwijgen komt mij even vermoeiend voor als nooit meer slapen.
Als klein jongetje speelde ik graag met mijn dinky toys autootjes, in stilte op de vensterbank van ons huis op twee-hoog in de stadse buitenwijk en droomde van de wereld voor mij, achter de ruit, en sloot de wereld achter mij even buiten. De huisarts was op huisbezoek (niet voor mij, ik was niet ziek, het zal voor mijn zusje zijn) en gaf me een aai over mijn haar. Een kleine filosoof, zei hij tegen mijn moeder. Die herkende het en vertelde het tegen mij, jaren later, want wist ik veel, op dat moment, wat hij bedoelde? Ik zag en begreep de wereld, maar de wereld stond niet stil bij mijn begrip. Gaandeweg verlies je dan de grip, het contact, de golflengten gaat uiteenlopen.
Zo is het altijd gebleven.
Ik herinner me een vriendinnetje, we waren net tieners en lagen voor mijn gevoel uren naast elkaar in het hoge gras in de nog onbebouwde weides voor onze huizen. We waren allemaal uit de stad verhuisd naar een plattelandsdorp in de omgeving, onze vaders reden in de Ford Taunus, Volkswagen Variant of Citroën GS terug naar hun werk in de stad, olie was er nog genoeg, de eerste files begonnen te ontstaan en wij genoten van de jonge vrijheid. Ik herinner me het warme gevoel om daar te liggen, de stilte en beslotenheid van het hoge gras, de geur van het voorjaar, de tinteling; ik herinner me geen enkel woord.
Ik was een straatkind, ik was nooit lang thuis, altijd buiten, in de buitenwijk van de stad al, maar hier op het platteland was mijn buitenruimte eindeloos, tot zorg van mijn moeder die niet helemaal vertrouwde op de mensenkennis van haar lieve jongen, welke zorg elke week door meer gereformeerde moeders nog werd opgehitst, maar ongegrond was. Ik zag geen verschil, laat staan gevaar, juist eerder verrijking in de kinderen van een andere kerk, van onze god los, van het oude dorp of van de arbeidersklasse. Iedereen was goed genoeg om mee te doen met voetballen of flirten. Terugkijkend weet ik nu dat iedereen denkt, dus het recht heeft te bestaan, samen moeten we zorgen dat we elkaar verstaan. Het verschil in de naam van mijn lagere school met de bijbel en de openbare maakte het schoolvoetbaltoernooi spannend maar verdween in onze straat waar openbare Rob mijn beste vriend was, Amsterdamse Rob zelfs, oooh, er was zoveel elegantie denkbaar om hem voor te benijden maar die vijand bestond niet tussen ons, ik huilde bijna toen hij twee jaar later al weer met het hele gezin in de enige jaloersmakende BMW die ik heb gekend, de 2002 stapte en met vaders werk mee naar Antwerpen verhuisde. Op school ging het verder prima dus de woorden galg en rad kwamen ‘s avonds bij het eten nog niet ter tafel maar blij was mijn moeder er niet mee dat ik meer buiten was dan bij haar en mijn broer en zus, dus verzon ze klusjes in het huishouden die ik kon doen. Veelal gingen de andere straatkinderen uit het dorp eerder eten, de kabelfabriek en scheepswerven in en rond het dorp stopten veel eerder dan mijn vader in de stad en die moest dan nog minstens een half uur met de auto, dus had ik tijd genoeg om mee te helpen in de keuken, wat ik ook weer geen straf vond. In die tijd, rondzwervend in het dorp, kreeg ik oog voor een ander meisje uit het dorp, niet zo maar één, een ‘blond stuk’ voor alle jongens uit het dorp en ver daar buiten, en zij had, naar ik had gehoord, ook wel oog voor mij, in deze tijd van leven kon je elkaar nog schaamteloos recht in de ogen kijken met onverhulde bijbedoelingen, als je met afgezakte kousen en lang haar loopt te showen op het trapveldje, of elkaar met nog minder aan bekijkt in het buitenbad een dorp verderop, of gewoon toevallig bij dezelfde winkel, waar dan ook, de dorpsroddelaars hadden het gezien en zo ging het rond in het dorp. Maar in die steeg achter haar huis kon ik geen woord verzinnen dat de prikkelende spanning tussen ons kortsloot en mij dicht genoeg bij haar bracht. Geen woorden, geen contact, geen kans, geen kus. Mijn stilte begon te knellen.
Mijn vrouw, die ik vele jaren later tegenkwam, ze vertelt nu wel eens over onze telefoongesprekken in de dagen na onze eerste ontmoeting, ik de dertig ruim gepasseerd maar nog altijd volkomen woordeloos aan de telefoon. Het raasde in mijn hoofd maar ik vond geen enkel passend woord. Het is haar gave dat zij, al was er niets te horen, in die stilte niet verveeld raakte maar mijn liefde kon voelen.
Ze heeft me de tijd in stilte gegund en ik heb woorden voor haar gevonden, ik mocht ze schrijven, ik mocht ze overdenken.
“Jij zegt niet veel hè?” Ik stond, zo herinner ik me, bij de lange tafel in de eetkeuken. “Nee, eh, …”, ik geloof niet dat ik veel meer antwoordde. Dat stille-verwijt, ik kon het vaak wel langs me heen laten gaan zonder me te raken, omdat ik veelal kon begrijpen waarom het werd gezegd, maar deze keer vond ik die opmerking zo confronterend, zo typerend ook (voor de spreker), dat ik werkelijk met stomheid was geslagen. Het was een zondagmiddag, we waren uitgenodigd op de lunch, mijn schoonfamilie en ik dus, we zaten of stonden daar rond die tafel in de keuken van een man die praten zo van belang vond dat hij zijn eigen en geregisseerde dood wilde voorbespreken met zijn familie. Ik voelde me daar ongemakkelijk, niet omdat ik stil was maar omdat ik in dat samenkomen van elkaar al veel langer kennende familieleden eigenlijk niets te zeggen had, ik plaatste mijzelf familiair gezien op te grote afstand om me bij zijn afscheid betrokken te voelen of er een mening over te moeten uiten, ik vond het bovenal narcistisch van hem om zijn verkozen dood, hoe begrijpelijk ook, met zijn familie te willen bespreken, met een hapje en drankje er bij, alsof het een toekomstig bedrijfsplan was dat voorgelegd en besproken moet worden, zonder dat de vraag om instemming of afkeuring aan de orde zou komen. Als ik zijn broer of zoon was geweest dan had zijn explicatie me wellicht iets nader tot begrip kunnen brengen maar waarschijnlijk had de hele setting me dan nog tegen de borst gestoten. Vanaf mijn plek vond ik het allemaal best, waterverf, suit-yourself. Dat kun je in zo’n zwaar moment natuurlijk niet zeggen. Dus leek het me wijs dan maar te zwijgen. Maar toen, een beetje aan het einde van de bijeenkomst, werd mij min of meer belerend die vraag gesteld, of eigenlijk was het geen vraag, maar een constatering, dat het niet gepast is om stil te zijn, dat je op zo’n gelegenheid wel wat móet zeggen, een opmerking waarin wellicht ook besloten lag dat hij wist wat ik in stilte dacht. Ik zal het moment en het gebrek aan waardering voor stil-zijn nooit meer vergeten.
Natuurlijk, het is belangrijk voor de mens om zich te kunnen uiten, om te kunnen spreken. Om vragen te kunnen stellen, om interesse en medeleven te tonen. Maar er is een grens aan wat genoeg is. Een grens waarachter verder vragen en praten onnodig is, waar ruimte voor stilte veel beter is. Als die ruimte ingenomen wordt door herhaling van woorden, door tijdvullend gekeuvel of ijdele retoriek dan komt dat niet ten goede aan verstaanbaarheid en begrip.
Maar waarom gebruik ik dan nu zoveel woorden in een overdenking, is dit dan geen lang en uitwijdend gesprek? Waarom deze woordenvloed, is dat gepast in een pleidooi voor stilte? Jazeker, het geeft een blik op mijn gedachten die over elkaar heen duikelen in de ruimte die ontstaat door stil te zijn, door niet te spreken, en u als lezer kunt deze woordenstroom stilzetten wanneer u dat wilt, u kunt ze overdenken, er van weglopen of zo u wilt er in uw hoofd, in stilte of in razernij, een tegenwerping voor bedenken.
Zo denk ik het mijne, in stilte.
Martin Eijkelenboom, architect en liefhebber van stilte